Olga Maria Berger

publicaties en informatie

De eerste dag potvis

De tweede dag potvis

De derde dag potvis

De vierde dag potvis

Iedere dag
potvis

recensie: Iedere dag potvis

Iedere dag potvis

Hoofdstuk 1

Boven de zee is het al licht als ik met een krat speelgoed buiten kom. Ik ren naar de auto en zet het tussen de twee jongens op de achterbank. Edwins vingers sluiten zich om de knuffelbeer die ik hem geef. Hij lacht ernaar. Lang zal hij niet lachen en ik ook niet. Zodra we rijden gaat hij krijsen en dat zal hij blijven doen tot hij in slaap valt. Hij houdt niet van veranderingen en de hele wereld gaat verdomme veranderen. De zeeën bruisen, een stuk of wat vulkanen spugen en op de breuklijnen dreigen aardbevingen. We moeten vluchten, het einde van onze vakantie in dit gehucht in Normandië. Sinds de geboorte van Edwin, vijf jaar geleden, zijn we nauwelijks de deur uitgeweest. Teun en ik hadden het verdiend om deze kerst bij een knappend haardvuurtje, een duur glas wijn en lekkere hapjes in dit huis aan zee door te brengen en nou moet zo nodig de wereld vergaan. Over het hoofd van Edwin heen geef ik Bart een boek. Gisteren is hij acht geworden en dat kan zijn laatste verjaardag geweest zijn. Ik slik, beheers me en wurm mijn bovenlijf uit de auto. ‘Teun! We kunnen!’
Waar blijft hij nou? We zijn de laatste mensen die weggaan. Hulpverleners hebben gisteren iedereen geëvacueerd die niet zelf weg kon en gisterenavond en vannacht zijn slierten auto’s vertrokken. Iedereen is weg, behalve wij. Teun vond dat we zo lang mogelijk Edwins normale ritme aan moesten houden. Ik was het niet met hem eens. Edwin krijst hoe dan ook, maar Teun kan zo onverzettelijk zijn. Ik kon de discussie niet winnen en alleen met de kinderen gaan, zag ik niet zitten.
We hebben uitgebreid ontbeten en Teun is aan het opruimen. Onzinnig vind ik het, wie maalt er om de ontbijtboel als dit huis over een paar uur weggeslagen wordt door de zee? ‘Teun!’
Hij komt de voordeur uit, zijn tas in de hand. Die heeft hij dan toch eindelijk ingepakt.
‘Ik heb een plekje overgelaten in de kofferruimte,’ zeg ik.
Hij laat de tas op de grond vallen en komt naar me toe. ‘Ik ga niet mee.’
Wat nou weer? ‘Schiet nou op!’
Hij schudt zijn hoofd. ‘Janine haalt me op.’
‘Janine? Wie is dat?’
‘Ik houd van haar.’
Even kan ik niets uitbrengen. ‘Teun, dit is niet het moment. Stap in, we praten onderweg.’
Hij kijkt me triest aan. ‘Waarschijnlijk gaan we er allemaal aan. De tijd die me nog rest wil ik bij haar zijn.’
‘Dat kun je niet maken,’ stamel ik.
Een witte Mercedes met een blonde vrouw erin stopt voor de uitrit en blokkeert onze auto. Teun tikt tegen mijn wang. ‘Jij redt het wel. Jij bent onverwoestbaar, Janine heeft me nodig.’
Voor mijn ogen begint een trage stomme film. Teun draait zich om, pakt zijn tas, stapt in de Mercedes en die rijdt weg. Ik probeer uit mijn lichaam te springen, te ontsnappen aan mezelf, dood te gaan.
‘Neem Bart mee!’ schreeuwt iemand. ‘Neem Bart mee!’ Ik ben het zelf die schreeuwt en naar de straat rent. Teun kijkt om, dan gaat de auto de bocht om. Heeft hij me gehoord, komt hij terug? Het gezoem sterft weg. Alleen het ruisen van de zee gaat onverstoorbaar door.
Ik blijf staan, hopend dat het een grap is, denkend dat hij terugkomt. Niets doorbreekt het sussende geluid van de zee, ook niet het gesnor van een Mercedes. Het is alsof niet ik daar sta maar iemand anders, dat ik uit mezelf ben gestapt. Diep in me borrelt nog de drang om te vluchten. Edwin doe ik er geen plezier mee en ikzelf wil blijven staan, zodat het een nachtmerrie blijft en niet de werkelijkheid is. Bart is er ook nog, voor hem moet ik mezelf bij elkaar rapen.
Langzaam, met knikkende knieën en een hoofd dat bijna uit elkaar barst, loop ik naar onze auto. Ik stoot mijn hoofd omdat ik niet diep genoeg buk bij het instappen, doe klungelig mijn veiligheidsriem om en start. De auto maakt geen geluid. Ik draai de sleutel terug en probeer het opnieuw. Niets, zelfs geen gesputter. Ik leg mijn hoofd op het stuur en maan mijn hersens tot rust. We moeten weg. We hadden al weg moeten zijn. Teun heeft ons vertrek opzettelijk uitgesteld omdat hij wilde wachten op die blonde del die vanuit Nederland moest komen. Zij moet het geweest zijn waarmee hij steeds aan het sms’en was, niet zijn moeder. De overspelige gek zal toch ook niet de auto ...? Nee, waarom zou hij de moeite nemen om ons te vermoorden? De zee zal dat wel doen.
Ik draai de sleutel nog eens om, geconcentreerd en nauwkeurig. Niets. Ik grijp mijn mobiel om Teun te bellen dat hij terug moet komen voor Bart. Die del zal Edwin niet meenemen, een krijsend kind is niet romantisch.
Geen bereik.
Ooit heb ik gehoord dat het kan gebeuren dat alle computergestuurde apparaten uitvallen bij een ramp. Waardoor kan ik me niet herinneren, maar dit lijkt zo’n moment. Vanuit het diepst van mijn hart komt de opluchting dat we niet weg kunnen en tegelijk doet schaamte mijn wangen gloeien. Ik draai me om naar de jongens. ‘We gaan het ijs opeten dat nog in de diepvries ligt.’
Barts ogen gaan verder open. ‘Echt?’
‘Echt,’ zeg ik en stap uit. De elektriciteit is afgesloten sinds gisterenavond, maar het ijs zal nog wel bevroren zijn.
Edwin laat zich zonder protest uit de auto halen. De auto is vertrouwd voor hem. Ik moet er alleen niet mee door de modder rijden, als er zwarte vegen opzitten herkent hij hem niet meer.
Bij de voordeur zit een naaktslak die net als wij te stom is om te vluchten. Ik stap over hem heen en de jongens volgen mijn voorbeeld.
‘We moeten de deur open laten staan,’ zegt Bart. ‘Dan heeft de slak ook een huis.’
‘Doe maar,’ zeg ik. Niet dat het beest zal overleven. De zee zal gehakt maken van de krijtrotsen die hem eeuwen dwars hebben gezeten en ook van het ongedierte dat erop verblijft.
Ik trek de vriezer open en geef de jongens een waterijsje dat nog niet eens erg zacht is. In de koelkast ligt de fles champagne die we meegenomen hadden voor oudjaar. Het is een dure fles, zonde om te laten liggen. Ik laat de fles knallen, schenk een glas in en zet de tv aan. Macht der gewoonte, hij doet het natuurlijk niet.
‘Potvis,’ eist Edwin.
Ik schud mijn hoofd. Edwin zal het einde van de wereld zonder zijn geliefde docu over de oude potvis moeten doorstaan.
‘IJsbeer?’ dringt Edwin aan.
‘Geen ijsbeer,’ zeg ik. Edwin begint te krijsen. Ik drink mijn glas leeg en schenk het weer vol. Bart slaat zijn boek open alsof er niets aan de hand is.
‘Het arme dier zit op de Zuidpool met twee kinderen,’ vertel ik bij gebrek aan de docu, giet de champagne in mijn keel en schenk mijn glas zo vol dat het schuim over de rand loopt. ‘Mamma beer heeft er last van dat het poolijs smelt.’ Edwin krijst verder en overstemt me, maar ik ga door, ik wil niet denken. ‘Want... ze moet te ver zwemmen om bij de zeehonden te komen die ze op kan eten.’ De champagnebubbels stijgen naar mijn hoofd. ‘Tweehonderd kilometer heeft de cameraploeg haar gevolgd om haar en de kleintjes vermagerd, de hongerdood nabij, achter te laten,’ ratel ik.  ‘De documakers hadden hun hoofdrolspelers ten minste een paar kilo zalm toe kunnen werpen. Hopelijk doet de zee dat, een paar half dode vissen op de gesmolten pool gooien. Nu hij heeft besloten de mensheid te verzwelgen, kan hij op zijn minst voor de ijsberen zorgen.’
Bart kijkt even op van zijn boek. Ik haal mijn schouders op en lach. ‘Het is maar een verhaal.’ Zijn ogen gaan weer naar de bladzijde.
Edwin is stil tegen de tijd dat de fles leeg is en er een lichtstraal door het raam valt. ‘We gaan naar de zee kijken,’ besluit ik. Edwin laat zich gewillig zijn jas aantrekken. De wollen muts trek ik tot over zijn oren.
‘Mag ik met de fiets?’ vraagt Bart.
Ik knik. ‘Ga maar vast pakken.’ Hij neemt Edwin bij de hand en gaat de deur uit.
Ik doe mijn jas aan. De naaktslak heeft een slijmspoor achtergelaten en zich verschanst in een hoek van de gang. Ik trap er venijnig op. Hoelang zou Teun al rommelen met Janine? Ik draai mijn hak nog een keer om. Zonde om me in mijn laatste uren met slijmerig ongedierte bezig te houden.

Met Edwin aan de hand ga ik naar de rotsen en wandel achter Bart aan die voor me uit fietst over de bochtige weg naar het strand. Hij stopt bij de waterwering die net als wij zijn laatste uren tegemoet gaat. Gisteren vond ik dit een veilige hoogte om ongestoord naar de zee te kijken, nu weet ik dat zelfs de krijtrotsen niet hoog genoeg zijn om ons voor het water te sparen.
Ritmisch slaan de golven op het strand. Spetters slingeren zich vrolijk tegen de rotsblokken van de waterwering. In het metalen ochtendlicht lijkt de zee onschuldig. ‘Het komt goed,’ ruist hij zacht in mijn oor.
Met wie komt het goed, met ons of met de ijsbeer? Zouden ijsberen menselijke kadavers eten? De zee komt overal en mag wat mij betreft mijn lijk aan die hongerige beesten voeren. Het is wel ver, dikke kans dat de oude potvis mij eerder te pakken heeft. In Edwins docu is hij te langzaam geworden om te jagen en moet het doen met wat er voor zijn neus komt.
‘Het komt goed,’ ruist de zee. ‘Het komt goed.’ Het is de hoop die ik hoor, gesterkt door de fles champagne, die borrelt in mijn buik en schuimt in mijn hoofd als de zee. ‘Ik ben niet bang van je,’ fluister ik en recht mijn rug. Dat ben ik wel, want zelfs de zeemeeuwen en de kraaien zijn vertrokken. Geen levend wezen laat zich horen.
‘Snoep,’ zegt Edwin.
Ik haal een rol pepermunt uit mijn jaszak.
‘Mag dat?’ vraagt Bart verbaasd.
Ik hurk en streel hem over zijn wang. ‘Vandaag mag alles.’
‘Omdat pappa is weggegaan?’ Zijn grijze ogen vullen zich met tranen. Mijn hart breekt eindelijk. Nu het er zo voorstaat was het beter geweest als hij autistisch was geweest, net als Edwin. ‘Pappa komt wel terug,’ zeg ik en glimlach.
Zijn snoetje klaart op. ‘Jullie hadden toch ruzie?’
‘Dat is hij zo vergeten.’
Hij kijkt me lang aan en schudt twijfelend zijn hoofd.
‘Golf,’ zegt Edwin.
De golf die in de verte nadert is hoger dan ik me had kunnen voorstellen en toch... als ik niet beter wist sinds de tsunami op Sri Lanka, zou ik niet eens bang zijn, erop vertrouwen dat de rotsblokken en de stenen wering die golf zouden keren. Misschien was ik op de krijtrotsen gaan staan, rustig omhoog geklommen om Edwin niet overstuur te maken. Maar ik weet beter, de hele zee komt achter die golf aan en zal ons verzwelgen en meeslepen naar de diepte waar de potvis wacht om ons op te vreten. Dat is nou eenmaal een waterwezen en daar is de zee verantwoordelijk voor. Ik hef mijn arm en bal mijn vuist.  ‘Die arme ijsbeer met haar jongen heb je laten verrekken!’
‘Je bent dronken,’ zegt Bart terwijl hij me minachtend aankijkt.
Het is jammer dat zijn laatste indrukken bestaan uit een overspelige vader en een dronken moeder, maar daar is niets meer aan te doen. Ik schaterlach boven het geruis van de zee uit.
De golf is enorm, hoger dan die ik op de tv zag. Hij slaat om, zodat wit bruisend schuim stilletjes onze kant op komt. Mijn hart begint opstandig te kloppen, maar ik moet rustig blijven. Het heeft geen zin om de jongens angstig te maken.
‘Grote golf,’ zegt Edwin.
Ik strijk hem over zijn bol. In de laatste minuten van zijn leven heeft hij voor het eerst twee woorden achter elkaar gezegd.
‘Ik vind het eng,’ zegt Bart.
Ik ook, maar dat zeg ik niet. Met mijn voeten stevig op de grond, wacht ik af.
De golf nadert de baai, wit en zilver. Nog even en dan kan ik me laten gaan, verdwijnen in het water, nooit meer het gekrijs van Edwin horen. Ik ben er klaar voor. ‘Kom maar op,’ fluister ik terwijl mijn maag samentrekt.
Wat er op ons afkomt voldoet ineens niet meer aan de dreigende belofte, het wordt een robuuste golf die een groot zwart ding meedraagt. We hadden op de krijtrotsen moeten blijven staan, dan hadden we een kans gehad. Het is te laat om nu nog over de bochtige weg of over de strandtrappen naar boven te rennen. Ik zet me schrap terwijl een afgezwakte tsunami op ons afstormt.
Het water slaat met een klap tegen de keien van de waterwering en kruipt naar boven. Ik grijp Bart en trek hem tegen me aan. Spetters vliegen om mijn oren, dan trekt het water zich terug, het grote zwarte ding op het strand achterlatend. Dat spuit een straaltje water, zwabbert met zijn staart en blijft dan stil liggen.
‘Potvis,’ zegt Edwin.
Het moet van de champagne komen dat ik echt een potvis zie. Hij is enorm, heeft een grote vierkante snuit en levensgevaarlijke scherpe tanden. Hij is echt. ‘Ik hoop dat je de ijsbeer ook zo’n cadeau hebt gebracht,’ mompel ik.
‘We moeten hem terug in het water duwen!’ schreeuwt Bart. ‘Anders gaat hij dood!’ Met angstige ogen kijkt hij me aan.
Het beest zwabbert nog eens met zijn staart. ‘Dat kunnen we niet,’ zeg ik. ‘Dat kunnen we echt niet.’
Ik knipper een paar keer met mijn ogen en knijp mezelf in de arm. Ons laatste uur leek geslagen en nu moet ik op de een of andere manier aan brood zien te komen en verzinnen wat ik zal koken vanavond. Mijn hersens kunnen niet bevatten dat het leven normaal doorgaat en dat ik onder ogen moet zien dat Teun ervandoor is met een blonde del.
‘Ik heb het koud,’ zegt Bart.
Langzaam loop ik de strandtrappen op met Edwin, terwijl Bart naar het vakantiehuis fietst. We zijn er nog. Er moet een rif bij de ingang van de baai zitten. Een rif van rotsen die de zee ooit heeft verpulverd en die onderwater standhouden en de krijtrotsen aan de drie kanten van de baai beschermen.
Als ik binnenkom zit Bart op de grond in de hal naast de slak te snikken. Ik breng Edwin naar de huiskamer waar het steenkoud is en ga op de onderste traptree zitten.
‘Hij is dood,’ zegt Bart.
Voor de zoveelste keer vraag ik me af hoe het mogelijk is dat ik na zo’n overgevoelig kind als Bart, Edwin heb gebaard. ‘Het is maar een slak,’ zeg ik.
‘Waar is pappa?’  vraagt hij terwijl hij me met grote verdrietige ogen aankijkt. Hij grijpt naar zijn borst. ‘Het doet hier pijn.’
Ik slik de zin – hij-was-maar-een-slak – in, sta op en trek hem overeind. ‘Ik weet niet waar pappa is,’ zeg ik en kijk hem recht aan. ‘Het zou kunnen dat hij niet terugkomt.’
Vreemd genoeg worden zijn ogen rustig. ‘Gaat de potvis ook dood?’ vraagt hij.
Ik knik. ‘Hij is oud, dat heb je toch in de docu gezien.’
Hij veegt langs zijn neus en dan verschijnt er een glimlach. ‘Nu hoeft hij geen dode inktvissen meer te eten, die vond hij vies.’
Ik glimlach moeizaam terug. Wij moeten dode potvis eten. Dat is pas vies.

Verder lezen? Bestel het boek hier .

Een ramp van ongekende omvang verstoort bruut de vakantie van Eva en haar gezin. Iedereen moet de kuststreek van Normandië verlaten. Eva’s man laat haar in de steek en zij blijft achter met haar twee zoontjes. Onder barre omstandigheden wachten ze op hulp die maar niet komt. Als Eva ontdekt dat ze zwanger is, komt ze in actie en dan blijkt dat ze is afgesneden van de rest van de wereld. Ze zit op een eiland en ... ze is niet alleen! Er is nog iemand achtergebleven, de laatste persoon op wie ze zit te wachten.

Bestel via de uitgever: klik hier

ISBN:978-90-484-2874-8

NUR: 340

________________________________________________________________________________________________________________

Lezersrecensie op Hebban

door Gea Krikken-Elzing 01 december 2014

Iedere dag potvis Olga Maria Berger

Ondanks de ietwat belachelijke titel heb ik toch ontzettend genoten van dit boekje. Jammer dat het maar zo’n dun boekje was. Ik houd deze auteur in de gaten, de boeken die ze tot nu toe heeft geschreven vond ik allemaal heel erg goed. Ik hoop dat ze binnenkort weer een boek uitgeeft.

__________________________________________________________________________________________________________________

22-9-2017

De vierde dag potvis .


Om me beter in te kunnen leven in mijn hoofdpersoon die met haar kinderen op een eiland zat en haar kostje bij elkaar moest zien te schrapen, besloot ik om zelf te proberen of ik zonder supermarkt kon overleven. Ik kocht een boek over eetbare planten en begon op een ochtend in het voorjaar met het inzamelen van mijn maaltijden voor die dag.

Eetbaar onkruid om groente te vervangen is overal te vinden. Brandnetels, zuring, paardenbloembladeren, keus genoeg. Maagvulling is veel moeilijker. Het graan was nog niet rijp en eetbare knollen kon ik niet vinden. Het enige dat er nog enigszins op leek was zevenkruid. Ik zocht eiwitrijke wortels als vervanger van vlees, maar ik kon ze nergens vinden. Dat zou mijn hoofdpersoon ook overkomen en zij moest twee kinderen voeden. Ze moest aan vlees of vis zien te komen. Op het strand van Normandië had ik kleine krabbetjes gezien, maar die lieten zich niet zo gemakkelijk vangen en er zat weinig vlees aan. Mijn hoofdpersonage moest een konijnenstrik zien te fabriceren. Bij het idee alleen al dat ik zelf een strik ging zetten, werd ik misselijk. Ik zou het niet over mijn hart kunnen verkrijgen om een konijn te doden als het in de val zat. Mijn hoofdpersoon was net zo’n lafbek als ik, dus vlees stond niet op het menu. Die dag at ik brandnetels, zuring en zevenblad. Brandnetels zijn goed te eten. Echt lekker was het gewokte zevenblad, dat smaakte met wat zout naar chips. De zuring was me te bitter, ik kreeg het niet weg.

Na drie dagen was ik slap, sacherijnig en te lam om nog op zoek te gaan naar iets eetbaars. Van de natuur leven ging niet zomaar. Ik liet mijn hoofdpersonage naar een kleine winkel lopen, waar meel, jam en suiker te vinden was. De elektriciteit was uitgevallen in mijn verhaal, dus vlees en vis in de diepvries was al bedorven. Zelf haalde ik meel bij de supermarkt en bakte evenals mijn hoofdpersoon mijn eigen brood. Ik hield het een week vol met brood, jam, brandnetels, zevenblad en zo nu en dan een stukje vis. Het was echt afzien en erg veel energie had ik niet.

De twee kinderen van mijn hoofdpersonage zouden het helemaal niet volhouden, zij waren nog in de groei. Ik besloot de familie het hele verhaal lang van eten te voorzien, zodat hun maag niet meer de hoofdrol speelde. De oplossing moest uit de zee komen en die kwam ook. Er spoelde een potvis aan op het strand! En daarmee hadden ze eten genoeg, hoewel de potvis zijn eigen probleem met zich meebracht. Het dieet van het gezin was wel saai, ze moesten iedere dag potvis eten, maar honger hadden ze niet meer en dus konden ze zich op andere dingen richten: ontsnappen van het eiland. Dat was niet erg eenvoudig, zoals je kunt lezen in het boek: Iedere dag potvis .

_______________________________________________________________________________________________

16-9-2016

De derde dag potvis


Met vier kinderen en een hond is een deurhor niet erg effectief, hij staat vaker open dan dat hij dicht is. ’s Zomers was het huis dus bevolkt door vliegen. Tevreden zaten ze op het aanrecht en wreven zich in de voorpoten, want er was altijd wel iets te eten te vinden. Er waren vliegenvriendjes en vriendinnetjes in overvloed, zodat de voortplanting ook geregeld was en er was ruimte genoeg om te poepen en daar maakten ze gretig gebruik van. Behalve wij als gezin hadden ook de vliegen het prima naar hun zin, vooral omdat een van de kinderen een gloeiende hekel aan spinnen had en de natuurlijke vijand van de vlieg vakkundig werd uitgeroeid.

De kinderen gingen de deur uit en het werd stil. De eerste zomer dat ze uitgevlogen waren, vond ik dat er iets vreemds aan de hand was. De zon scheen, de rozen bloeiden, de tuin groeide de pan uit en toch ... er was iets.
Ik was bezig met mijn roman ‘Iedere dag potvis’. Het verhaal dreinde de hele dag door mijn hoofd, maar er kwam geen letter bij in mijn document. Mijn personage zat vast op een eiland en moest zien te overleven. Ze was niet te benijden en ik dacht dat het unheimische gevoel dat ik zelf had, te maken had met mijn schrijversblok en de situatie van mijn hoofdpersoon.

Maar toen duwde mijn hond het hor te ver open en kwam er een bromvlieg binnen. Gezellig zoemde hij door de kamer. Daarom was het zo stil geweest, er werd niet meer gezoemd!  Het lag niet aan het manuscript!
De vlieg vloog naar het raam en probeerde er paniekerig doorheen te komen. In een wanhoopspoging maakte hij snelheid, schoot op het raam af, waar hij machteloos vanaf viel. "Ga spelen met je vriendjes," mopperde ik. Maar ... hij had geen vriendjes! Wat ooit een vliegenparadijs was geweest, was nu een eenzame gevangenis. Zelfs eten zou moeilijk worden, want er lagen geen kruimels meer. Ik had verdorie een beetje medelijden met hem. Zijn situatie had veel weg van die van mijn personage, die net als de vlieg hopeloos probeerde om uit een val te komen.

Twee dagen vloog de vlieg rond en toen vond ik zijn karkas op de vensterbank. Moest het zo ook eindigen met mijn personage? Haar hele leven op het eiland blijven tot de dood, eenzaam en zonder maatje? De rest van de dag bracht ik door om me voor te stellen hoe ik als vlieg weg kon komen uit mijn kamer. Tegen de avond, mijn halve vliegenleven zat er al op, vloog ik uit wanhoop door het sleutelgat van de huiskamer en kwam in de hal. Daar was nog minder te eten, maar ... er zat een andere vlieg! Goh, ik vloog een vreugderondje en zoemde vriendelijk naar hem! Dat zou de laatste dag van mijn vliegenleven aangenaam maken en dat was wat mijn personage nodig had! Ik rende naar mijn laptop, de zinnen kwamen als vanzelf uit mijn vingers. Die vliegen hadden me uit mijn schrijversblok getrokken. Het manuscript van 'Iedere dag potvis' kreeg vorm.


9-9-2016

De tweede dag potvis

Ik heb geen enkel gevoel voor richting. Mijn ouders zijn echt vergeten de chip ‘duif’ in te bouwen. Als ik denk dat ik links moet, blijkt het rechts te zijn en als ik rechts ga terwijl ik links voel, moet ik rechtdoor. Het is een hopeloze puzzel die ik nooit opgelost krijg. Al helemaal niet als ik een boek of een verhaal aan het schrijven ben en het dagelijks leven iets minder beleef.

Tijdens een schrijfweek in Normandië met drie vrienden, zou ik de boodschappen doen. Vol goede moed stapte ik in de auto en reed volgens de aanwijzingen van een van die vrienden naar een supermarkt. Ik moest eerst richting zee, daar rechts en dan steeds rechtdoor. Zelfs ik moest dat kunnen en dus reed ik naar de zee en zag een weg rechts. Het was een smalle weg, maar ik zag geen andere, dus die moest het zijn.

Ik reed over de krijtrotsen en diep onder me lag de zee. In het begin genoot ik van het uitzicht, maar de weg werd steeds smaller en ... hij boog steeds dichter naar de rotsen toe. Vlak langs de afgrond ging ik en er stond  geen afrastering om me tegen te houden. Zeker dertig meter onder me zag ik de golven op het korte zandstrand slaan.

Terug durfde ik niet, want dan moest ik draaien en de berm aan de ‘veilige kant’ zag er drassig uit. Dit was toch geen weg! Met samengeknepen billen ging ik verder. Strak keek ik voor me naar de weg die steeds slechter werd. Zo hier en daar waren er flinke kuilen, zodat ik moest kiezen; de drassige berm of nog dichter langs de rotsen.

Eindelijk! Daar zag ik een splitsing naderen met een normale asfaltweg. Pfff...
Een man die midden over weg aan kwam wandelen, bleef staan, hief zijn vuist en schreeuwde iets. Ik deed het raampje op een kier open en liet een Franse woordenstroom over me heen komen.
Dangereux !” riep hij een paar keer.
Ja, dat vond ik ook al.
Hij wees op een bord terwijl hij doorratelde.
Ik sloeg tegen mijn voorhoofd. Het was een fietsroute, verboden voor auto’s. Hoe had ik dat bord kunnen missen?

Nadat de Fransman was uitgeraasd, vroeg ik hem de weg naar de winkel.
Tout droit en a gauche .” Rechtdoor en dan links. Ik haalde een paar keer diep adem en daar ging ik weer, gelukkig nu over een weg tussen weilanden. Misschien reed ik verkeerd, maar hier kon ik niet in zee storten.

Ik kwam in een klein dorp dat er verloren, bijna onbewoond uitzag. Het leek alsof er een orkaan had gewoed, sommige daken waren ingestort en er lag puin op straat. Geen supermarkt. Over dit dorp had mijn vriend ook niet over gesproken, ik zat dus helemaal fout.

Ik dwaalde wat rond en “ja!”... een bord met Supermarché. Ik kan dan een sufferd zijn met de weg, maar ik kan uitstekend pijlen volgen. Ik reed door een paar kleine dorpjes heen, verbaasde me erover dat daar geen enkele winkel met levensmiddelen was, raakte de pijlen kwijt en vond ze weer terug.

Midden in het open veld doemde ineens een winkelcentrum op waar tussen kledingzaken, schoenenwinkels, computerzaken en een tuincentrum ... een supermarkt was!

Het was een penibele onderneming geweest, even boodschappen doen en ik kwam wat aangeslagen terug in het vakantiehuis. De ervaring leverde wel een schitterende scene op in mijn boek: ‘ Iedere dag potvis ’.


1-9-2016

De eerste dag potvis

Ik ga regelmatig met drie schrijfvrienden een week in een vakantiewoning om te schrijven, elkaar te inspireren en feedback te krijgen. Zo ook in het voorjaar van 2012. We gingen naar de Normandische kust.

Het vakantiehuis stond boven op de krijtrotsen. De achtertuin grensde aan zee, dat wil zeggen, we konden vanaf een hoge rots in zee springen als we zouden durven. Er stond niet eens een afscheiding, maar we waren allemaal volwassen en gelukkig hadden we geen slaapwandelaar in ons midden.

Het weer zat niet mee. Het regende hard en de wind blies de regen horizontaal langs de ramen. Soms kletterden de hagelstenen op het dak van de aangebouwde serre. De verhuurder had de serre extra verankerd met breed touw dat aan indrukwekkende ijzeren haringen zat. Iedere keer als het hard waaide en ik die touwen zag straktrekken, besefte ik hoe nietig een huis eigenlijk is tegen natuurgeweld.

Ondanks het slechte weer waagde ik me op het strand tijdens een korte droge periode en werd bijna tegen de rotsen geblazen. Ik durfde Tji, mijn hondje, niet los te laten uit angst dat het weg zou waaien. Er waren meer hondenbezitters op het strand en een man sprak me aan.

Erg goed Frans spreek ik niet, maar als een Fransman langzaam praat, kan ik hem wel verstaan. Hij vertelde dat over een jaar of twintig het hele dorp verdwenen zou zijn, want de rotsen kalfden langzaam af. De rillingen liepen over mijn rug, want wie kon weten dat het pas over twintig jaar zou gebeuren en niet bijvoorbeeld vandaag? Het werd er niet beter op toen ik een groot stuk krijtrots naar beneden zag komen.

Weer in het huis, waar de wind aan de touwen van de serre rukte, begon ik te schrijven aan een kort verhaal, maar ik kon niet meer ophouden. De hele zomer schreef ik als een bezetene, geïnspireerd door een dorp dat ieder moment in zee kon verdwijnen. En zo ontstond “Iedere dag potvis”, over een jonge vrouw die met twee kinderen op een krijtrotseiland overblijft na een natuurramp.